In de zomer van 1931 begon de redactie van het Turijnse dagblad La Gazzetta del Popolo, De Volksgazet, met een onderzoek naar de staat van de poëzie in de wereld. De enquète kreeg de naam ‘Wereldwijd onderzoek naar de poëzie’. Hoeveel vragenlijsten er werden verstuurd, vermeldt de krant niet. De lijst bevatte vier vragen waarop wereldwijd zes dichters de moeite namen te antwoorden. Dit zijn hun namen: Jean Cocteau, André Salmon, Nicolas Beauduin, Mario Viscardini, Bruno Corra en Eugenio Montale. De reacties van de zes verschenen op 4 november 1931 in de Gazzetta. De vier antwoorden van Eugenio Montale over poëzie volgen in mijn vertaling hieronder.
1 De staat der poëzie in de wereld
Als we poëzie – zoals velen – opvatten als een specifiek literair genre, vastgelegd in formules en onontkoombare schema’s, dan lijkt de ‘huidige situatie’ van de poëzie me er slecht aan toe. Nemen we echter de moeite om een grens te trekken, om uit de automatische productie van het ‘genre’ een of ander principe of een accent van leven en nieuwheid te halen, dan verandert de aard van het probleem. Ik geloof niet in de fatale en vooraf vastgestelde versvorm (D’Annunzio’s ‘het vers is alles’). Maar ik geloof wel in bepaalde grote krachten van het gevoel en de verbeelding, in zekere aggregaties van het woord en het ritme die een autonoom bestaan lijken te hebben.
En ze bezitten ongetwijfeld ook een ongelooflijke vruchtbaarheid, want als echte dichters ons iets dergelijks geven, ontwaakt de onrust van de imitators. Soms slaagt zelfs de meest ervaren criticus er niet in het origineel van de imitatie te onderscheiden.
In elk geval is er geen bijzondere crisis in de poëzie. Wat de dichters aangaat, zij hebben hun ‘rol’ als herauten en profeten allang opgegeven. Althans in de traditionele zin van het woord. Ik denk dat dit een goede zaak is. Men hoeft slechts te denken aan Pascoli als ‘burgerdichter’ om overtuigd te raken. Zeker, de eenzaamheid weegt de dichters zwaar. Ze zijn veroordeeld om zelfs elkaar niet te begrijpen: maar alleen hun poëzie kan hen van zulke angsten verlossen.
2 De nieuwe gevoeligheden
Er wordt wel gesproken van een ‘adamisme’ van het Spaanse genie. Ik denk dat men dit ook kan zeggen van de meeste der hedendaagse dichters. Zij hebben immers de neiging om van hun eigen cultuur en geschiedenis een tabula rasa te maken. Daarbij putten zij uit de verfijnde middelen van hun eeuwenoude ervaring. Uit deze paradox – wanneer deze wordt gevoeld als een noodzaak en niet als een truc – ontstaat de meest opmerkelijke poëzie van onze tijd. Er zijn natuurlijk vele uitzonderingen.
3 Gemechaniseerde beschaving
Fysiologisch wordt de nieuwe poëzie beïnvloed door de ‘mechanische beschaving van onze tijd’, maar die omgeving overwint zij, àls ze overwint. Zouden op een dag de machines verdwijnen, dan legden de gedichten van vandaag getuigenis af van het machinetijdperk. (Natuurlijk niet de poëzie van de ‘dichters van de motoren’, want zij vallen in de categorie van de meest delicate
.4 Nieuwe technische middelen
Het probleem van de gesloten en open vormen is van weinig belang. Alle goede teksten zijn tegelijk gesloten en open: ze gehoorzamen aan een wet, ook al is zij ongeschreven. Leopardi is duidelijk meer ‘gesloten’ dan Carducci. De vooraf bepaalde bouw, het rijm etc., afgezien van het gebruik dat de grote dichters ervan hebben gemaakt, hebben evenwel een diepere betekenis dan de liberale dichters geloven. Het zijn in wezen obstakels en kunstgrepen. Maar er is geen poëzie zonder kunstgrepen. De dichter moet niet alleen zijn gevoel uitstorten, maar verbaal ook zijn eigen materie bewerken, ’tot op zekere hoogte’, van zijn eigen intuïtie geven wat Eliot een objective correlative noemt.
Pas als dit stadium is bereikt, bestaat poëzie. Alleen in dat geval laat zij een echo achter en is zij voor zichzelf een obsessie. Soms leeft zij op eigen kracht en herkent de auteur haar niet meer: het doet er weinig toe.
De liberalen die afzien van de traditionele patronen, rijmen, enz., ontsnappen niet aan de noodzaak om iets te vinden ter vervanging van wat ze kwijt raakten. Sommigen vinden het en zij zijn de ware dichters. De anderen gaan voort met propaganderen en komen tot niets: zij op zijn minst zo geletterd als de oude Parnassiens.
Aantekeningen bij Eugenio Montale over poëzie
- Oorspronkelijke titel: ‘Della poesia d’oggi’. In het dagblad La Gazzetta del Popolo, Turijn, 4 november 1931.
- Het interview verscheen drie jaar na de publicatie in de tweede vermeerderde druk in 1928 van Montale’s eerste bundel Ossi di seppia waarmee de dichter zijn naam vestigde.
- Zie voor een preciese verwijzing naar het begrip ‘objective correlative’ hier op de website van de Poetry Foundation.
- De website van de Digitale Bibliotheek Nederland geeft materiaal over Eugenio Montale .