Het artikel Romeins beton en metselwerk verscheen op 26 maart 1921 in het dagblad de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De volledige titel is “Romeins beton en ander metselwerk”. De auteur Hendrik Martinus Reinier Leopold publiceerde de tekst enige jaren daarna in het eerste deel van zijn zesdelige werk Uit de leerschool van de spade. Naar mijn idee is de honderd jaar oude tekst nog steeds het lezen waard. Ik citeer uit een recentie van de eerste twee delen:
Dr. H.M.R. Leopold met zijn wetenschap van potjes en pannetjes (zoo noemde eens een geleerde de archaeologie) krijgt klaar wat in langen tijd niemand gelukt is: bij het heroproepen der oude tijden de atmosfeer weten op te wekken. Alles wordt weer levend. Hij betrapt de oude bewoners midden in hun dagelijksch doen. De antieke kultuur verschijnt ons niet meer in koele, majestatische, visionaire beelden, zij herleeft, warm en waar, natuurlijk.
ROMEINSCH BETON EN ANDER METSELWERK
Het streven naar onsterflijkheid
Als je zoo telkens weer voor je oogen die prachtig bewaarde betonmuren uit den natten grond ziet opgraven, komt een onbedwingbare lust over je metselaar te worden, speciaal betongieter, om ten minste zeker te zijn, dat je werk bestaan blijft.
Je naam, dat is een andere kwestie, lukt alleen dichters. Ik wil wedden, dat Horatius aan de toen nog nieuwe vinding van den mortelbouw (waarom heet het eigenlijk beton, we hadden toch ’n woord!) dacht bij het schrijven van de trotsche verzen: ‘Een gedenkteeken richtte ik me op, harder dan staal, grootscher dan de oude pyramiden, waartegen striemende regen en wilde storm tevergeefs hun slopende krachten bot zullen vieren, waaraan geen tand des tijds zal knagen.’ (
)Grondvesten harder dan staal
Probeert u liever maar niet met een mes of deze fundamenten werkelijk harder zijn dan metaal. ’t Kost u het nu zoo prijzige gebruiksvoorwerp!
Toch waren die muren eens zoo gesmijdig, dat ze de prent behielden van de nerven der planken waartusschen ze gegoten werden.
Metselaar zou men willen zijn, metselaar uit Romeinschen keizertijd, want van de Grieken spreek ik niet. Ik kon even goed wenschen Shakespeare of Homerus te worden. Zoo volmaakte kunst is maar eens bereikt. Het Parthenon en de Propylaeën zijn een fonte à cire perdue, niet alleen als architectuur, maar ook als handwerk. Een meesterstuk van volmaakte techniek leverde Athene de menschheid, iets onnavolgbaars.
Niet boos kijken, heeren aannemers! Hebt u de steenkubussen /88/ der Propylaeën van vlakbij gezien op de Acropolis zelf, in het alles openbarend licht van een Griekschen dag, wanneer men met een kijker de olijfblaadjes tellen kan op den Hymettus, tien kilometer ver? Voegen zijn er tusschen de marmerblokken. Men ziet ze. Maar als men de oogen sluit en met den nagel over de oppervlakte krast, dan voelt men ze niet, dan blijft de nagel niet haken. Bouwopzichters van nu, kunnen uw werklui dat?
Nagelproef van den ongeloovigen Thomas op Grieksche tempels
Gelooft u het niet? Mij ging het ook zoo tot ik me als Thomas aan den lijve overtuigde. Op dat oogenblik gaf ik me gewonnen. Er ging iets groots in mij open. Als wanneer men voor ’t eerst voelt een ode van Pindarus te begrijpen of voor ’t eerst de Staalmeesters ziet. Verontschuldigt wat u groote woorden zult vinden. Ik heb toevallig generaal
’s reisbrieven uit Griekenland in de Revue des deux mondes gevonden en toen vlamde het schoone beeld in mijn herinnering weer geweldig op. ‘Roemrucht Athene, onbereikbaar ideaal, waar om der menschen slapen de lenteviooltjee van Dionysos geuren, hart van Hellas, ville tentaculaire!’ Als ik zoo vrij Pindarus vertalen mag …De Romeinsche metselaars waren heel anders, zooals Rome niets lijkt op Athene. Twintig jaren bouwden Phidias en Iktinos aan het toch niet groote Parthenon, de Propylaeën kwamen nooit af – vijf jaren waren voor het Kolosseum, vijf voor de Thermen van Caracalla genoeg. Maar hoe wild ruw geboord is dan ook het beeldhouwwerk der laatste, hoe wijd gapen de voegen tusschen de travertijnblokken in het eerste! In het fundamentenbeton der keizerpaleizen staan nog de gleuven der palen. Wat is alles – zoo vind ik nu, omdat ik door Lyautey naar Griekenland getooverd ben – in Rome met den Franschen slag behandeld.
Net als het Rijk in elkaar getimmerd werd, volken vergruizelend en ruw samenstampend. De Atheners leerden nooit de wereld beheerschen, maar ze beschaafden haar!
Eeuwentrotseerende slordige architectuur
Voor de bouwheeren van de Tiberstad was altijd de leuze: gauw, goedkoop, maar stevig. En het lukte: hun bouwen werd al vlugger, al goedkooper, al sterker. Daarom zingen de architect Vitruvius en de encyclopaedist Plinius den lof van hun beton. Ik zal hen nu wat gaan napraten, maar eerst moet me nog even van het hart, dat de uitvinding (natuurlijk!) aan Grieken te danken is. De Romeinen echter pas wisten ze in ’t groot bruikbaar te maken. Practisch waren ze!
Van houwsteen tot mortel
‘t Ging dan zó. Eerst bouwden ze – als de Grieken weer – van gehouwen steenen. Al streefden ze volstrekt niet naar volmaaktheid en zagen ze er zelfs geen been in tusschen twee niet goed gelijk gezaagde blokken een laagje kalk te smeren om ze beter sluitend te /89/ maken, die manier van bouwen kon je niet aan iedereen overlaten; geoefende werklui betaal je meer, dus wèg met den houwsteen.
Is het niet alsof men een pleidooi leest voor den betonbouw van nu? Ook omstreeks het begin van onze jaartelling heerschte groote woningnood, die om machinale productie schreeuwde. Wat is meer machinaal dan de manier, die ik u nu zal trachten duidelijk te maken? Men slaat een ruwe kisting van planken op, stort daarin een pap van twee of drie deelen ‘zand’ op één deel kalk, laat de arbeiders dit in elkaar stampen: hetzij met een houten blok, hetzij met de door steengruis geïsoleerde voeten.
Als de eerste laag gedroogd is – dat gaat gauw op een zonnigen dag hier – rukt men de planken en balken los, zet ze een verdieping hooger, en weer rijst de muur in een paar uur een meter of méér. Is er nog grootere haast, geen nood, men laat de planken eenvoudig er tegenaanzitten; die verrotten dan later van zelf wel.
Het ei van Columbus
Kan het gauwer en eenvoudiger? Ja, zelfs dat was den snelbouwers van de eerste eeuw onzer jaartelling niet genoeg. Ze wisten op deze methode nog de helft te besparen! In plaats van zuivere mortel – het zand kon voor een deel gespaard worden door gemalen
in de kalk te mengen – tusschen de planken te gieten, deden ze zo: eerst een circa dertig centimeter hooge laag mortel, dan een dito laag steenbrokken, dan weer mortel enz. Tot de ware Columbus geboren werd en dadelijk mortel en steenklompen mengde. Nu was zelfs het aanstampen overbodig geworden.Om metselaar te zijn hoefde je alleen nog maar een plank te kunnen spijkeren, cement roeren en een emmertje optrekken. Daarvoor was zelfs de domste Scythische slaaf of botste legioensoldaat begaafd genoeg.
Zoo groeiden de enorme gebouwen, die voor een groot deel nog staan, uit den Romeinschen bodem. Gauw, goedkoop en … soliede.
Het geschenk der uitgedoofde vulkanen
Nu echter moet ik een restrictie maken. Als dat niet noodig was, had ik al lang patent genomen op de uitvinding en groeiden in alle landen de Romeinsche betonhuizen als paddestoelen uit den grond, bestond er geen werkloosheid, geen woningnood meer. ’t Gaat helaas zoo grif niet. Om beton te maken als de Romeinen deden, heeft men één ding noodig, dat hun door de natuur in overvloed geschonken, aan andere volken snood onthouden is. Het ‘zand’, waarmee de Romeinsche kalk gemengd werd en wordt, is namelijk iets aparts: ‘pozzolaan’, een bruinrood korrelig vulkanisch product, dat voor een groot deel den ondergrond der Eeuwige Stad vormt.
’t Moet omstreeks Caesar’s dood, een veertig jaar vóór Christus geweest zijn, dat de onbetaalbare eigenschappen van dit uitwerpsel der al vele duizende jaren uitgebrande vulkanen van /90/ Latium ontdekt werden. De naam van den uitvinder is onbekend. Misschien was ’t wel een opperman, die te lui was om uit den Tiber het vroeger gebruikte rivierbezinksel op te diepen.
Deze roode aarde is dus een ‘integreerend’ bestanddeel van klassiek Romeinsch beton. En dan is er nog pozzolaan en pozzolaan. De goede moet kraken, wanneer je ze in de hand kneedt. Dat zeggen niet alleen de huizenbouwers van nu, als ze je een interview toegestaan hebben, maar vertellen óók al de specialiteiten uit de eerste eeuw na Christus. Zulk bruinrood ‘zand’ doet wonderen. Het vormt in de juiste verhouding met kalk gemengd een mortel, veel harder dan de baksteenen der Oudheid, die toch als men er op klopt een metaalklank geven.
Behalve de pozzolaan dienen, volgens de antieke architecten, ook de in de mortel gebedde steenen aan bepaalde voorwaarden te voldoen. Vooral moeten ze weinig poreus zijn, anders zuigen ze het vocht te gauw uit de mortel en wordt die poeierig.
Gelijk zagen van den muur
Veel werd er zoals u ziet niet gevergd van de bekwaamheid der metselaars. De successieve uitvindingen hadden de baan der techniek al heel glad ‘gerold’. Ze leerden als ’t ware automatisch te profieteeren van de goede gaven van de natuur om roef-roef de kern van paleizen, tempels en badinrichtingen ten hemel te doen streven. Tegen die kern werd dan gauw een bekleedsel van driehoekige baksteenen (oorspronkelijk middendoor geslagen dakpannen) geplakt en dit met een zaag glad gemaakt – ook al weer een werkje, waar iedereen goed voor was–. Dan kon de bekleeding met marmer of stuc beginnen.
Ook die vertooit bijna nooit de volmaaktheid van Grieksch werk. Alleen Nero schijnt voor zorgvuldige afwerking gevoeld te hebben. De anderen dachten er over als de Amerikaansche, die zich hooglijk verbaasd toonde, toen een Italiaansche naaister de voering van haar baljapon even precies zoomen wilde als den buitenkant: ‘Why that? Die krijgt toch niemand te zien!’
Steigerbouw bij de Romeinen
Naar aanleiding van deze vlugge manier van werken nog één bijzonderheid. Om de baksteenbekleeding tegen de betonkern te leggen en ook al om deze laatste boven armreiken te brengen, waren bij hooge muren steigers onontbeerlijk. Daar werd dan al bij het gieten van de onderste lagen beton op gerekend. Op de kistingen deponeerde men dadelijk namelijk de dwarsbalken en goot er het beton overheen. Wanneer dat hard werd, zat de balk meteen vast. Op de aan weerskanten uitstekende koppen daarvan bouwde men de stelling. Als de muur klaar was, zaagde men den kop eenvoudig gelijk met de baksteenbekleeding af.
Er kwam toch immers marmer of pleister over heen. Toen de bewoners van het pauselijk Rome /91/ ’t klaar gespeeld hadden in de oude paleizen de muurbekleeding – ’t marmer altijd, de baksteenen vaak – weg te sleepen gingen de balken rotten en verdwenen ten slotte heelemaaI. Daarom ziet men in zooveel hooge muren dwars er door héén gaande gaten. ’t Lijkt net of er vele lage verdiepingen geweest zijn met houten zolderingen. Maar dat is niet zoo. Ook zolders maakten de Romeinen in den grooten tijd van hun beton, dat een bijna ongelooflijke consistentie in alle richtingen – ook horizontaal – heeft.
Is het werkelijk waar, dat het ideaal van den arbeid moet zijn met de geringste moeite het grootste effect te bereiken, dan waren de Romeinen genieën, de Grieken… stumpers. Dus … is het nièt waar!
Aantekeningen bij Romeins beton en metselwerk
- H. M. R. Leopold, Uit de leerschool van de spade. Eerste deel. Met 59 illustraties. Zutphen: W.J. Thieme & Cie, 1942², pp. 87-91. Het eerste en tweede deel bevatten in totaal 125 artikelen. De delen I en twee verschenen respectievelijk in 1923 en 1924. Ze zijn doorgenummerd met – hoe kan het anders – de Romeinse nummers I – CXXV.
- Voor het oorspronkelijke artikel zie hier op Delpher. Ik liet uit de blogtitel het woordje ‘ander’ weg.
- Pozzolana. De illustratie toont een detail van de foto van een hoop pozzolana die zich het naburig bouwbedrijf verkoopt. De eigenaar noemt dit rode pozzolana. Tegenwoordig verkoopt men het in zakken van 20 KG, gemengd met kalk en kant en klaar voor gebruik. De ‘losse’ pozzolana is komstig van opgravingen buiten Rome.
- De geciteerde recentie staat in het tijdschrift De Dietsche Warande en Belfort, 1926, p. 96. Zie hier.
- Over H. M. R. Leopold meer gegevens in de beknopte monografie: Hans Cools en Hans de Valk, Institutum Neerlandicum MCMIV-MMIV. Honderd jaar Nederlands Instituut te Rome. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2004, pp. 55-56.